In de lente van 1803 staat een echtpaar uit Katwijk terecht voor een reeks gruwelijke misdaden. Aanvankelijk ontkennen ze alles, maar al gauw beginnen Johannis Knötz en Maartje Haasbroek naar elkaar te wijzen en blijken ze meer op hun kerfstok te hebben dan de rechtbank voor mogelijk had gehouden. Hoe een jong, pasgetrouwd stel het moordkoppel van het 19e-eeuwse Katwijk werd.
Dit verhaal werd geschreven en uitgezocht door Frank Jacobs. De afbeeldingen zijn gemaakt met kunstmatige intelligentie en zijn puur ter illustratie. (De afbeeldingen zijn dus niet bedoeld om een historisch betrouwbaar beeld te schetsen)
Donderdagavond 16 maart 1798 wordt in een sloot naast de Noordwijksche Weg (Noordwijkerweg) bij Katwijk aan den Rijn het lichaam van een door geweld om het leven gebrachte man gevonden. Lijkschouwing wijst uit dat hij zeven zware verwondingen heeft die hem fataal zijn geworden. Korte tijd later wordt een stuk verderop een mand met schoenen gevonden en wordt duidelijk dat het slachtoffer de uit Loon op Zand afkomstige Cornelis Verster is, een rondreizende schoenenhandelaar.
De moord blijft vijf jaar onopgelost, maar wordt opnieuw opgerakeld wanneer in februari 1803 de Katwijker Johannes de Wolff wordt vermist. De Wolff is in de kost bij een familie sinds hij en zijn vrouw in onmin zijn geraakt. De avond van zijn verdwijning, 20 februari, had hij tegen zijn gastheer gezegd: “Ik ga naar Jan Knies.” Dat is de vernederlandste naam van Johannis Knötz, een oorspronkelijk uit Duitsland afkomstige kleermaker, die in 1797 is getrouwd met Maartje Haasbroek en sindsdien met haar in Katwijk aan den Rijn woont, in een van de vermiste Johannes de Wolff gehuurd huisje. Die woning wordt na de verklaring doorzocht, maar er wordt, op twee zakjes geld onder het bedstro na, niets verdachts gevonden.
Er wordt een beloning uitgeloofd voor wie De Wolff opspoort, levend of dood. Die prijs gaat uiteindelijk naar een voerman uit Katwijk aan Zee, die op 14 mei, tijdens het maaien van gras voor zijn paarden, het de slip van een jas bloot legt. Hij blijkt het ingegraven lichaam van De Wolff te hebben gevonden. Het is na drie maanden flink ontbonden en kan alleen nog aan de kleding worden geïdentificeerd. Zijn hals is doorgesneden en zijn hoofd zit nog aan het lichaam vast met een stuk ‘omtrent vier vingeren breedte’.
Bij de lijkschouwing is ook Knötz aanwezig en deze kan zijn ontsteltenis bij het aanzien van het lijk niet verhullen. De baljuw laat daarop Knötz en zijn vrouw Maartje door de rechtbank verhoren. Beiden verklaren dat De Wolff weliswaar bij ze aan de deur is geweest, maar dat hij die avond niet binnen is gekomen. Op zich reden om geen verdere rechtsvervolging in te stellen, maar Maartje Haasbroek zat eerder dat jaar al eens vast op verdenking van diefstal van een schaar met zilveren ketting. Toen ze vanuit de gevangenis een rok naar haar man wilde sturen, omdat die vuil zou zijn, werd in de zoom daarvan een aantal geldstukken aangetroffen. Maartje verklaarde dat ze het geld van haar man had gekregen, zonder te weten hoe hij eraan was gekomen.
Om die reden blijft het echtpaar Knötz verdacht en Jan verdwijnt achter de tralies. Opnieuw wordt het huisje doorzocht en ditmaal met succes; in de aardappelkelder treft de Vierschaar (lokaal gerechtelijk bestuur) een losse steen aan, met daar onder, gewikkeld in een kous, de zilveren gespen en horloge van de vermoorde Johannes de Wolff. Hiermee geconfronteerd zegt Knötz de spullen als van De Wolff te herkennen, maar dat hij geen idee heeft hoe ze in zijn huis zijn geraakt. Wel vertelt hij zijn verhoorders dat zijn vrouw misdadig is en zich met leugens ophoudt.
Maartje begint ondertussen ook los te komen. Ze verklaart dat haar echtgenoot De Wolff op zondagavond in hun keuken heeft vermoord. Een ruzie over geld zou de aanleiding zijn geweest. Tijdens de daad had Maartje zich met hun vier kleine kinderen in de slaapkamer teruggetrokken. Knötz had het bloed opgeruimd en haar doen beloven er nooit over te spreken. Nu ze eenmaal op haar praatstoel zit, is Maartje niet meer te remmen. Ze beschuldigt haar man van diverse diefstallen en schuift hem de vijf jaar oude, onopgeloste moord op de handelsreiziger Cornelis Verster in de schoenen. Op donderdagavond 16 maart 1798 had ze van de man een paar muiltjes gekocht. Toen ze in een andere ruimte naar geld zocht om hem te betalen, had haar man toegeslagen, het lijk in het varkenshok gelegd om het de volgende ochtend met een karretje te laten verdwijnen.
Jan Knötz wordt met de belastende verklaring geconfronteerd, ditmaal door twee Lutherse predikanten uit Leiden. Een beroep doen op Knötz’ religieuze geweten sorteert misschien meer effect, zo hoopt Van Royen, de met de zaak belaste baljuw van beide Katwijken.
Ondertussen vertelt Maartje aan haar ondervragers dat haar man een met ijzerbeslagen kistje van De Wolff aan stukken had geslagen en haar had opgedragen de brokstukken in de sloot te gooien. Dat ijzerbeslag wordt aan Knötz getoond, waarop hij inschikt en toezegt de waarheid te vertellen.
Knötz geeft nu toe het kistje uit het huis van De Wolff te hebben gestolen. Maar, zo zegt hij, daar waren verzachtende omstandigheden voor. Hij had zijn huisbaas met zijn vrouw in bed aangetroffen. Daardoor was hij in woede ontstoken en had hij De Wolff enkele klappen gegeven. Het was Maartje echter, zo stelt Knötz, die het slachtoffer de hals doorsneed. Samen hadden ze het lijk verstopt. De moord op handelsreiziger Verster echter blijft hij ontkennen, ook wanneer hij ten overstaan van zijn vrouw wordt verhoord. Hij blijft ook bij zijn bewering dat zij De Wolffs hals heeft doorgesneden, hoewel er bij de lijkschouwing geen kneuzingen zijn gevonden die de volgens Knötz aan de moord voorafgaande klappen zouden hebben moeten achterlaten.
Drie dagen later getuigt Knötz – op zijn eigen verzoek – tegen zijn vrouw, eveneens in haar aanwezigheid. Hij volhardt ook dan in zijn bewering dat hij haar met het slachtoffer in bed betrapte, maar zegt nu dat het zijn idee was De Wolff de hals door te snijden. Ook verklaart hij ditmaal dat hij zelf het bloed opruimde, het lijk in de schuur legde en naar het huis van het slachtoffer ging om er spullen weg te nemen. De rechter twijfelt aan deze bekentenis en vermoedt dat Knötz, door zijn vrouw gedeeltelijk te ontlasten, haar zal doen bewegen het deel van overspel te bevestigen, waardoor Knötz meer begrip van de rechtbank zal krijgen voor zijn daad en mogelijk de doodstraf ontloopt.
Wat de rechter het liefst hoort is een bekentenis van de moord op Cornelis Verster. De tabaksdoos die bij Knötz gevonden is, heeft hij van een vriend uit Alkmaar gekocht, zegt hij. Dat de vader van het slachtoffer die doos herkent als van zijn zoon, brengt Knötz aanvankelijk niet van zijn stuk.
Kort daarop echter zegt Knötz tegen een cipier dat hij bereid is alles te bekennen. De baljuw wordt geïnformeerd en die belegt meteen een nieuwe zitting. Knötz zegt misleid te zijn geweest, maar nu klaar te zijn voor een ‘oprechte belijdenis’. Armoede heeft zijn vrouw en hemzelf doen besluiten hun omstandigheden te verbeteren. Daarin waren ze zo ver gegaan dat ze waren overeengekomen dat Maartje tegen betaling overspel zou plegen. Ook geeft Knötz ditmaal toe bij de oude, onopgeloste moord betrokken te zijn.
De schoenenverkoper had de avond van zijn dood inderdaad bij het stel aangeklopt, aldus Knötz. Maartje had hem binnen gevraagd en in de keuken een paar muiltjes uitgekozen. Ze had haar man om geld gevraagd en toen Knötz antwoordde dat niet te hebben, had Maartje haar man gevraagd de verkoper dan maar ‘om hals’ te brengen. Knötz had gehoorzaamd, zegt hij, en met een hakmes een einde gemaakt aan het leven van de handelsreiziger uit Loon op Zand.
Samen met zijn vrouw had Knötz het lijk in een turfhok gelegd, waarna zij de mand met schoenen in de kelder had verstopt. Die nacht hadden ze het lichaam in het Mallegat, een kanaal bij Katwijk aan Zee, willen gooien. Maar de waakhonden van een naburige blekerij sloegen aan, dus dumpten ze Cornelis in een sloot langs de weg. Om de indruk te wekken dat hij onderweg was vermoord, zetten ze zijn mand met koopwaar een paar dagen later in de berm.
Nu hij ook de tweede moord heeft bekend, lijkt Knötz geen remmingen meer te hebben. Hij herroept zijn eerdere verklaringen en zegt nu dat hij De Wolff niet met zijn vrouw in bed, maar bij de haard heeft aangetroffen. Hij zocht daarop ruzie met zijn huurbaas, sloeg hem met een persijzer op het hoofd en sneed vervolgens eigenhandig de keel van zijn slachtoffer door, om vervolgens diens huis te plunderen. Twee dagen later verstopte hij het lijk op de plek waar de voerman uit Katwijk aan Zee het drie maanden later zou vinden. De diefstallen, waarvan zijn vrouw hem eerder beschuldigde, bekent Knötz nu ook.
Guilty as sinn dus, zoals we tegenwoordig zouden zeggen. Maar Maartje Haasbroek heeft ook niet wat je noemt schone handen. Nu is het aan de baljuw om te bepalen wat de vrouw allemaal ten laste gelegd kan worden. Heeft ze eerder niet een schaar met zilveren ketting gestolen? Ook heeft ze ooit van het bleekveld van haar bloedeigen moeder een beddenlaken ontvreemd. Ze vertelt bovendien dat de huurbaas tijdens hun eerste huwelijksjaar ‘onbetamelijke aanzoeken’ heeft gedaan, maar dat hij die, na door haar te zijn afgewezen, nooit heeft herhaald.
Knötz verklaart bovendien nog even dat Maartje en hij eerder plannen hebben gemaakt om haar vader te vermoorden. Maartjes ouders dreigden te gaan scheiden en zo kon het jonge stel hun erfenis eerder veiligstellen. Alleen het afketsen van die scheiding maakte dat het moordplan niet doorging. Verder vertelt Knötz over een aanvaring die hij heeft gehad met een man die zijn vrouw had geprobeerd te verleiden. Op Knötz verzoek had Maartje de man thuis uitgenodigd, waar Knötz hem had afgetuigd.
Ook over de aanleiding voor de moord op De Wolff geeft Knötz eindelijk openheid van zaken. De Wolff had, in aanwezigheid van Maartjes broer, tegen Knötz gezegd: “Ik mag immers wel bij Uwe vrouw komen, al zijt gij niet te huis.” Maartje bevestigt dat De Wolff vaker avances had gemaakt, maar voegt daaraantoe dat de huurbaas haar seksueel toen al een tijdje ‘verveelde’. Om die reden had ze met haar man plannen gemaakt De Wolff om te brengen.
Op 20 juni 1803 verschijnt het Katwijkse moordkoppel voor het laatst samen voor de rechter. Jan Knötz geeft toe dat hij zijn vrouw op veel punten vals heeft beschuldigd. Niet zij, maar hij heeft de handelsreiziger gedood. Ook het laten verdwijnen van het lijk deed hij zonder haar hulp. Wel had zij hem aangezet tot de moorden. Maartje bevestigt deze lezing. Samen verklaren ze door armoede tot hun daden gedreven te zijn. Maartje voegt daar nog aan toe dat ze een half jaar zwanger is.
De rechtbank rest niets anders dan mee te gaan in de eis van de baljuw. Jan Knötz zal anderhalve week later, op 1 juli, door radbraken ter dood worden gebracht. Na het voorlezen van het vonnis volgen de voor die tijd in de rechtspraak gebruikelijke gebeden.
En Maartje? Alhoewel ze de moorden niet zelf heeft gepleegd, vindt de baljuw haar aanstichtingen ernstig genoeg om dood door openbare verwurging tegen de zwangere moeder van vier kinderen te eisen. De rechtbank gaat daar niet in mee. Ze mag in een tuchthuis de bevalling afwachten. Het dochtertje wordt aan een pleeggezin toevertrouwd, waarna Maartje Haasbroek publiekelijk wordt gegeseld, gebrandmerkt en voor de duur van vijftig jaar het tuchthuis in verdwijnt. Of ze die halve eeuw heeft uitgezeten, vertelt de geschiedenis niet. Net zo min als wat er is geworden van het meisje dat werd geboren uit dit moordkoppel.